Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat
doen
(Jakobus 4:15)
Gelovigen onderwerpen zich aan de wil van God.
Jakobus vermaant: Welaan dan, gij, die zegt: Vandaag of
morgen gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er een
jaar doorbrengen, zaken doen en winst maken; gij, die niet
(eens) weet, hoe morgen uw leven zijn zal! Want gij zijt een
damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt; in
plaats van te zeggen: Indien de Here wil, zullen wij leven en dit
of dat doen. Maar nu roemt gij in uw grootspraak; al zulk roemen
is verkeerd (Jakobus 4:13 t/m 16).
Opschepperij i.v.m. wat wij gaan doen, is verkeerd.
De gepaste eerbied voor God is dan afwezig.
Sommige mensen hebben het steeds over de grote dingen
die zij in de toekomst zullen doen.
Zoals koning Achab van Israël aan Benhadad, de
hoogmoedige koning van Aram, zei, toen God besloten had zijn
leger in de macht van Israël te overleveren, Wie zijn wapens
aangordt, moet zich niet beroemen als iemand die ze aflegt (1
Koningen 20:11 HSV).
Maar wat is zo verkeerd met te zeggen, Vandaag of morgen
gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar
doorbrengen, zaken doen en winst maken? Velen zien daar
helemaal niets verkeerd mee.
Dit is verwaande opschepperij omdat men zijn
afhankelijkheid aan God volledig buiten beschouwing laat.
Jezus illustreert dit principe met een gelijkenis: Het land
van een rijk man had veel opgebracht. En hij overlegde bij
zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om
mijn vruchten te bergen. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn
schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren
en al mijn goederen bergen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel,
gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd
rust, eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij
dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat
gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? Zó vergaat het
hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God
(Lucas 12:16 t/m 21).
Deze man hielt geen rekening met God. God had hem
overvloedig gezegend. Maar daarmee heeft hij geen schat in de
hemel weggelegd door bijvoorbeeld de armen te helpen (Lucas
18:22). Hij was egocentrisch en dacht uitsluitend aan zijn eigen
vermak. Geestelijk was hij arm en hij was niet klaar om te
sterven. God noemt hem een dwaas. Het is nooit verstandig voor
dit leven plannen te maken zonder voorrang aan het hiernamaals
te verlenen.
Jezus vraagt, Wat baat het een mens de gehele wereld te
winnen en aan zijn ziel schade te lijden? (Marcus 8:36).
Jakobus waarschuwt dat grote ellende de rijken zal treffen,
indien hun rijkdom onrechtvaardig werd bekomen: Welaan dan,
gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen
overkomen. Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot
aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal
tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten
gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. Zie, het loon, dat
door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben
gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben
binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot.
Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt
uw hart vetgemest in de slachttijd (Jakobus 5:1 t/m 5).
Wij erkennen Gods oppermacht met ‘zo God wil’.
Wij behoren te zeggen, Indien de Here wil, zullen wij leven
en dit of dat doen (Jakobus 4:15).
Ons leven ligt volledig in Gods handen daar Hij zelf aan
allen leven en adem en alles geeft (Handelingen 17:25). Zoals
Salomo zegt, Geen mens heeft macht over de wind om hem
tegen te houden; en niemand heeft macht over de dag des
doods (Prediker 8:8).
Ons leven is van korte duur. Want gij zijt een damp, die
voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt (Jakobus
4:14). Job zegt, Mijn dagen zijn een ademtocht (Job 7:16).
De mens heeft een maximum ouderdom, maar er is geen
gewaarborgde minimum. Vandaag kan voor een ieder van ons de
laatste dag zijn. Dus behoren wij te zeggen, Indien de Here wil,
zullen wij leven en dit of dat doen (Jakobus 4:15).
Paulus erkende Gods wil in zijn leven.
Toen Paulus christenen vervolgde, dacht hij dat hij de wil
van God deed (1 Timoteüs 1:13). Wegens zijn goede
bedoelingen, heeft God hem met de waarheid duidelijk
geconfronteerd, opdat hij Gods wil echt kon leren kennen. De
prediker, Ananias, zei aan Paulus: De God onzer vaderen heeft u
voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te
zien en een stem uit zijn mond te horen (Handelingen 22:14).
Paulus zette vele van zijn brieven in met, Paulus, door de
wil van God een apostel van Christus Jezus (zie de eerste verzen
van 1 en 2 Korintiërs, Efeziërs, Kolossenzen and 2 Timoteüs).
Toen hij op zijn tweede zendingsreis vanuit Efeze vertrok,
zei hij aan de broeders, Zo God wil, kom ik bij u terug
(Handelingen 18:21).
Hij schreef aan de gelovigen te Korinte: Spoedig zal ik tot u
komen, zo de Here wil (1 Korintiërs 4:19).
Aan de heiligen te Rome schreef hij: Want God, die ik met
mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige,
hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk,
biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg
gebaand moge worden om tot u te komen (Romeinen 1:9, 10).
Aan het einde van de brief vraagt hij dat zij met hem zouden
bidden opdat ik, in blijdschap tot u gekomen met Gods wil, mij
tezamen met u verkwikken moge (Romeinen 15:32).
Paulus was steeds bewust van zijn afhankelijkheid aan de wil
van God.
Op weg naar Jeruzalem, na zijn derde reis, zei hij aan de
broeders te Efeze: En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest,
naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal,
behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en
zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. Maar ik
tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik
slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening,
die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der
genade Gods te betuigen. En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder
wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn
aangezicht niet meer zien zult (Handelingen 20:22 t/m 25).
Nader bij Jeruzalem, toen Paulus te Caesarea in het huis van
Filippus de evangelist verbleef, liet een profeet genaamd Agabus
weten, wat met Paulus zou gebeuren: Toen deze bij ons
gekomen was, nam hij de gordel van Paulus, en zich voeten en
handen bindende, zeide hij: Dit zegt de heilige Geest: De man,
van wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem zo binden en
uitleveren in de handen der heidenen. Toen wij dit hoorden,
verzochten zowel wij als de broeders daar ter plaatse hem, niet
op te gaan naar Jeruzalem. Toen antwoordde Paulus: Wat doet
gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik voor mij ben
bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te
Jeruzalem voor de naam van de Here Jezus. En toen hij niet te
overreden was, hielden wij ons stil en zeiden: De wil des Heren
geschiede (Handelingen 21:11 t/m 14).
Wat hebben wij uit de Schrift over onze afhankelijkheid
aan de wil van God geleerd?
Zonder rekening te houden met de onzekerheid van het
leven en de voorzienigheid van God is het aanmatigend om te
spreken over wat wij in de toekomst zullen doen. Wanneer wij
onze plannen inperken met zo God wil erkennen wij onze
afhankelijkheid aan God. De apostel Paulus is een voorbeeld van
iemand die steeds ervan bewust was, dat zijn leven door Gods wil
begrensd was.
Welaan dan, gij, die zegt: Vandaag of morgen gaan wij op
reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar doorbrengen,
zaken doen en winst maken; gij, die niet (eens) weet, hoe
morgen uw leven zijn zal! Want gij zijt een damp, die voor een
korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt; in plaats van te zeggen:
Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat doen (Jakobus
4:13 t/m 15). Amen.
Roy Davison
De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de NBG-1951 Vertaling,
© Nederlands Bijbelgenootschap (tenzij anders aangeduid).
Published in The Old Paths Archive
(http://www.oldpaths.com)