Wat is het werk van de gemeente?

In Openbaring zegt Jezus aan iedere van de zeven gemeenten: “Ik ken uw werken”.1

Hij is niet tevreden wanneer de werken van een gemeente ondermaats zijn. Aan de gemeente te Efeze zegt Hij: “Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken” (Openbaring 2:4, 5). Aan de gemeente te Sardes zegt Hij: “Ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God” (Openbaring 3:2). Hij had lof voor de gemeente te Tyatira omdat hun laatste werken meer dan hun eerste waren (Openbaring 2:19).

Wij moeten “te allen tijde overvloedig in het werk des Heren” zijn (1 Korintiërs 15:58).


Het werk van de gemeente wordt in de Schrift voorgeschreven.

Paulus zei aan Timoteüs: “Maar als ik uitblijf, schrijf ik opdat je weet hoe men zich moet gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God” (1 Timoteüs 3:15 Telos).


Het werk van de gemeente wordt door haar leden verricht.

De gemeente is het lichaam van Christus.2 “Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander” (Romeinen 12:4, 5).

Christenen zijn te allen tijde leden van het lichaam van Christus. Wij dienen alles in de naam des Heren te doen (Kolossenzen 3:17) en onze lichamen tot een levend offer te stellen (Romeinen 12:1).

Enigszins wordt dan alles dat christenen doen, door de gemeente gedaan. Maar afzonderlijke leden doen sommige dingen terwijl andere dingen op gemeentelijk niveau worden gedaan.3

Omdat al het werk van een gemeente door haar leden wordt gedaan (òf in eigen naam òf als gemeente), behandelen brieven in het Nieuwe Testament aan gemeenten gericht zowel gemeentelijke als persoonlijke aangelegenheden. Een scherp onderscheid wordt zelden gemaakt omdat het gezegde gewoonlijk op gemeenten en op leden van toepassing is.


Meerdere taken worden aan gelovigen en aan gemeenten toevertrouwd.

Afzonderlijke christenen bv. verdienen geld om in hun eigen onderhoud en in het onderhoud van hun gezin te voorzien.4 Gelovigen dienen voor hun eigen familie te zorgen (1 Timoteüs 5:4, 8, 16). “Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten” (2 Tessalonicenzen 3:10). Lydia was purpurverkoopster.5 Aquila en Priscilla waren tentmakers.6

Een gemeente van Christus heeft echter geen opdracht om een zaak uit te baten. Jezus veroordeelde mensen die zaken in de tempel deden: “En Jezus ging de tempel binnen en dreef allen uit, die verkochten en kochten in de tempel, en de tafels der wisselaars keerde Hij om en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol” (Matteüs 21:12, 13).

Jezus veroordeelde oneerlijke praktijken, maar ook het gebruik van de tempel voor iets anders dan het beoogde doel! Dit geldt ook voor de gemeente. Zij mag niet voor onrechtmatige doeleinden gebruikt worden.

Gemeentelijke middelen ontstaan door vrijwillige offers op de eerste dag van de week (1 Korintiërs 16:1, 2)7 en door bijzondere giften (Handelingen 4:34, 35). Deze middelen mogen voor alle opdrachten aangewend worden die God aan de gemeente heeft gegeven.

Christenen beheren hun eigen middelen. In verband met het stuk land dat Ananias had verkocht, zei Petrus: “Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking?” (Handelingen 5:4).

Gemeentelijke fondsen worden door de oudsten beheerd: “En de discipelen besloten, dat elk van hen naar draagkracht iets zenden zou tot ondersteuning van de broeders, die in Judea woonden; dit deden zij ook en zij zonden het aan de oudsten door de hand van Barnabas en Saulus” (Handelingen 11:29, 30).8


Wat zijn taken van een plaatselijke gemeente?

Men moet gans het Nieuwe Testament lezen om een volledig beeld van de taken van de gemeente te krijgen. Hier zijn wat voorbeelden.


1. De gemeente vergadert.

Een gemeente vergadert op de eerste dag van de week om brood te breken (Handelingen 20:7)9 verwijzende naar de maaltijd des Heren. Christenen komen samen om elkaar “aan te vuren tot liefde en goede werken” (Hebreeën 10:24, 25).10

Over de gemeente te Jeruzalem lezen wij: “En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden” (Handelingen 2:42).

Deze gemeenschap omvatte vriendschappelijke omgang, samen eten, en het helpen van elkaar: “En allen, die tot het geloof gekomen en bijeen vergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten” (Handelingen 2:44 t/m 46).

De gelovigen kwamen samen zowel als grote groep (in de tempel) als in kleinere groepen (bij mensen thuis). De uitdrukking “gebruikten hun maaltijden met blijdschap” slaat op gewone maaltijden, niet op de tafel des Heren zoals in vers 42. Zij waren graag samen en aten ook graag samen.

Waar een gemeente samenkomt wordt niet voorgeschreven. Er werd vergaderd in de tempel te Jeruzalem,11 in een bovenzaal,12 bij iemand thuis,13 en in hun eigen synagogen: “Want als er in uw synagoge een man binnenkomt” enz. (Jakobus 2:2 Telos). Sommige vertalingen hebben “vergadering” i.p.v. “synagoge” maar het woord in het Grieks is synagoge.14

De opdracht om te vergaderen machtigt een gemeente om schikkingen voor een vergaderplaats15 te maken.


2. De gemeente wordt door giften van haar leden gefinancierd.

Op de eerste dag van de week wordt een inzameling gehouden. “Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook u zoals ik verordend heb aan de gemeenten van Galatië. Laat ieder van u op de eerste dag van de week bij zichzelf16 iets terzijde leggen en opsparen naardat hij welvaart heeft, opdat de inzamelingen niet pas gebeuren wanneer ik kom” (1 Korintiërs 16:1, 2 Telos).

Dit voorbeeld machtigt een gemeente om op de eerste dag van de week een inzameling te houden, alsook een kassa te vormen waaruit noden gelenigd kunnen worden.17 Bijzondere giften mogen ook ontvangen worden (Handelingen 4:34, 35).


3. De gemeente verkondigt het evangelie.
“En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping” (Marcus 16:15). Geen afzonderlijke gemeente of persoon kan het evangelie aan iedereen in de wereld prediken. Alle christenen en gemeenten werken samen om deze opdracht uit te voeren.

Precies hoe dit moet gebeuren, wordt niet gezegd. Christenen en gemeenten mogen dus zelf beslissen hoe zij best kunnen gaan (te voet, per boot, per trein, per vliegtuig) want zij hebben de algemene opdracht18 gekregen om te “gaan”. Zij maken ook gebruik van beschikbare verkondigingsmiddelen (toespraken, traktaten, kranten, radio, TV, Internet) want zij hebben de algemene opdracht gekregen om te “prediken”.

Christenen prediken zowel in hun eigen omgeving als in andere werelddelen. Sommigen gaan en anderen ondersteunen degenen die gaan19 (Romeinen 10:11 t/m 15).


4. De gemeente leert discipelen Christus te gehoorzamen.

“En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde. Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb” (Matteüs 28:18 t/m 20).

Christus heeft apostelen en profeten in de eerste eeuw gegeven om de gemeente te funderen (Efeziërs 2:20) en evangelisten, herders (ouderlingen) en leraars voor alle tijden om de gemeente op te bouwen20 (Efeziërs 4:11 t/m 16).

Om de gelovigen te leren onderhouden al wat Christus bevolen heeft, geeft iedere gemeente onderricht volgens eigen behoeften, bekwaamheden en mogelijkheden.

Precies hoe een gemeente het onderricht organiseert, wordt niet voorschreven. Zulke details mogen door iedere plaatselijke gemeente zelf volgens eigen omstandigheden worden ingevuld. Vele gemeenten hebben bv. klassen voor kinderen van verschillende leeftijden, voor vrouwen, voor mensen met verschillende niveaus van kennis,21 en voor broeders die leiding willen leren geven.22


5. De gemeente doet goede werken.

Paulus heeft gebeden dat de gemeente te Kolosse “in alle goed werk vrucht” zou dragen (Kolossenzen 1:10). Zuivere godsdienst omvat “omzien naar wezen en weduwen” (Jakobus 1:27).

In verband met de gaven die door de gemeente te Korinte verzameld werden,23 zegt Paulus dat zij met de heiligen en met allen deelden. “Want het dienstbetoon met deze ondersteuning draagt niet alleen bij tot de behoeften der heiligen, maar het is ook overvloedig door vele dankzeggingen aan God. Want door dit duielijk blijk van hulpbetoon prijzen zij God om uw gehoorzaam belijden van het evangelie van Christus en om uw onbekrompen delen met hen en met allen” (2 Korintiërs 9:12, 13).24 Door goed te doen, brengt de gemeente eer aan God.

In de brief “aan de gemeenten van Galatië” (Galaten 1:2) schreef Paulus: “Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten” (Galaten 6:9, 10).

Aangezien de gemeente onmogelijk alle noden kan lenigen, dienen medegelovigen voorrang te hebben.

In de tweede brief “aan de gemeente der Tessalonicenzen”25 schreef Paulus: “En gij, broeders, wordt niet moede te doen wat goed is” (2 Tessalonicenzen 3:13).

Jezus is ons voorbeeld: “Hij is rondgegaan, weldoende”26 (Handelingen 10:38). Eén van Zijn kenmerkende leerstellingen is dat wij aan allen goed moeten doen, niet slechts aan broeders (Matteüs 5:46, 47).

De gemeente te Jeruzalem (met meer dan 5000 leden27) verdeelde iedere dag eten uit aan de weduwen (Handelingen 6:1 t/m 4). De gemeente dient oudere, godvruchtige weduwen te ondersteunen, die onvoldoende hulp van eigen familie hebben (1 Timoteüs 5:3 t/m 16).

Gemeenten hielpen broeders in andere plaatsen, die wegens hongersnood behoeftig waren.28 Deze hulp werd ook aan “allen” verleend (2 Korintiërs 9:12, 13).


6. De gemeente stelt oudsten en dienaars aan.

Nadat zeven broeders door de gemeente te Jerusalem “uitgezocht” werden, stelden de apostelen hen aan om voor de weduwen te zorgen (Handelingen 6:3).

Het aanstellen van oudsten en dienaars die de bijbelse voorwaarden vervullen, mag met de hulp van een evangelist gebeuren. Paulus schreef aan Titus: “Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden als oudsten zoudt aanstellen mannen, die...” en dan volgt een lijst van vereisten (Titus 1:5).29


7. De gemeente trekt zich terug van christenen die in zonde volharden.

De gemeente mag niet dulden dat haar leden de gemeente in opspraak brengen door hun gedraag of door valse leer. Na een poging om de persoon tot bekering te brengen, wordt deze uit de gemeenschap verbannen indien hij weigert zich te bekeren (1 Korintiërs 5:11 t/m 13).30

Een gemeente kan aanbevelingsbrieven voor reizende gelovigen schrijven als bevestiging dat zij als medegelovigen aanvaard kunnen worden (2 Korintiërs 3:1).


Moge onze werken voor God aanvaardbaar zijn!

Wij hebben enkele taken onder de loep genomen die God aan de gemeente heeft gegeven. De gemeente vergadert voor aanbidding en andere geschikte doeleinden. Een inzameling wordt op de eerste dag van de week gehouden en bijzondere bijdragen mogen ook gegeven worden. Met deze middelen wordt het evangelie verkondigd en onderricht aan gelovigen gegeven. De gemeente doet goed, vooral aan medegelovigen. De gemeente stelt oudsten en dienaars aan, en trekt zich terug van mensen die in zonde volharden. Dit zijn wat voorbeelden van werken van de gemeente.

Zowel in ons dagelijks leven als in gemeenteverband, laten wij “te allen tijde overvloedig in het werk des Heren” zijn (1 Korintiërs 15:58). “Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken” (Matteüs 5:16). Amen.
Roy Davison

De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de NBG-1951 Vertaling,
© Nederlands Bijbelgenootschap (tenzij anders aangeduid).

Published in The Old Paths Archive
http://www.oldpaths.com

Eindnota’s:


1 Openbaring 2:2, 9, 13, 19; 3:1, 8, 15. Dit is volgens de Textus Receptus. In sommige handschriften ontbreekt dit gezegde bij Smyrna en Pergamum.

2 Efeziërs 1:22, 23.

3 Een christen mag bv. een advertentie plaatsen om persoonlijke bijbelstudies aan te bieden. Daarvoor hoeft hij geen toelating te vragen op voorwaarde dat hij dit in eigen naam doet, met eigen adres en met eigen geld. Hij mag echter niets in naam van de plaatselijke gemeente doen, zonder toelating te vragen. Dit geldt ook voor predikers. Zij mogen prediken waar en wanneer zij willen. Maar zonder toelating mogen zij niets in naam van een plaatselijke gemeente doen.

4 Christenen mogen hun persoonlijke verantwoordelijkheden niet op de gemeente afschuiven. Gelovigen zijn bevolen met hun eigen handen te werken om niets nodig te hebben (1 Tessalonicenzen 4:11, 12). Wij moeten rustig ons eigen werk doen en ons eigen brood eten (2 Tessalonicenzen 3:11, 12). We moeten met onze handen goed werk verrichten om aan de behoeftigen iets te kunnen geven (Efeziërs 4:28). Kinderen en kleinkinderen behoren hun behoeftige moeder of grootmoeder te helpen (1 Timoteüs 5:4, 16). De gemeente heeft een tweedelijns verantwoordelijkheid i.v.m. dergelijke behoeften (1 Timoteüs 5:16).

5 Handelingen 16:14.

6 Handelingen 18:2.

7 Zie ook 2 Korintiërs 9:7.

8 Dit bewijst dat een gemeente fondsen naar een andere gemeente mag sturen. Sommigen hebben verdeeldheid gezaaid door gemeenten te veroordelen die fondsen naar een andere gemeente voor zendingswerk sturen. Hoewel dit voorbeeld liefdadigheidswerk betreft, geldt het principe, zoals de collecte op zondag, voor alle werken die een gemeente mag uitvoeren.

9 Zie ook 1 Korintiërs 11:18, 26, 33; 14:23; Hebreeën 10:25.

10 Christenen vergaderden om voor Petrus te bidden toen hij in de gevangenis was (Handelingen 12:5, 12) en om een verslag van zendelingen te horen (Handelingen 14:27). Alles moet betamelijk en in goede orde geschieden (1 Korintiërs 14:40).

11 Handelingen 2:26; 5:12.

12 Handelingen 20:8.

13 Romeinen 16:5; 1 Korintiërs 16:19; Kolossenzen 4:15; Filemon 2.

14 In het Nieuwe Testament verwijst het woord gewoonlijk naar een gebouw waar men vergadert. De uitdrukking “uw synagoge binnenkomt” en de verwijzing naar zitplaatsen houden met een gebouw verband. Vergelijken met Marcus 1:21; Lucas 4:16; Handelingen 18:19; 19:8.

15 De vergaderplaats heeft voor christenen geen speciale betekenis, want onder het Nieuwe Verbond zijn de gelovigen zelf de tempel van God (1 Petrus 2:4, 5). Dus wanneer men speciale regels heeft i.v.m. wat men wel of niet in “het gebouw van de gemeente” mag doen, zijn deze regels sowieso onbijbels want een gemeente kan evengoed in een veld, onder een boom, in een spelonk of bij iemand thuis samenkomen. Wat men wel of niet in de vergadering en met gemeentelijke middelen mag doen, zijn wel bijbelse vragen.
Onenigheid wordt soms door mensen gezaaid die beweren dat christenen in een gebouw van de gemeente niet mogen eten. Zij beroepen zich gewoonlijk op wat Paulus in 1 Korintiërs 11:22 zegt: “Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken?” In dat verband bestrijdt Paulus echter een toestand waar men de tafel des Heren tot een gewone maaltijd had verlaagd. In de vergadering zelf mag men inderdaad geen gewone maaltijd i.p.v. de tafel des Heren hebben! De tafel des Heren is niet bedoeld om honger te stillen.
Paulus heeft gegeten in de vergaderplaats te Troas. In Handelingen 20:7 kwamen de gelovigen samen op de eerste dag van de week in een bovenzaal om brood te breken, wat op de tafel des Heren slaat. Toen predikte Paulus tot middernacht. Nadat hij Eutychus had opgewekt, ging hij weer boven. Dan lezen wij: “En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij” (Handelingen 20:11). Aangezien er staat, “brak hij brood en at” slaat dit op een gewone maaltijd, niet op de tafel des Heren, want in dat geval had er gestaan, “braken zij brood”. Dit was geen deel van de eigenlijke eredienst, want de informaliteit is duidelijk: “en hij sprak nog lang met hen”.

16 Sommige vertalingen hebben “thuis” hoewel “bij zichzelf” in de grondtekst staat, wat overeenkomt met “ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen” (2 Korintiërs 9:7). Dat “thuis” niet de bedoeling is, is duidelijk uit het verband aangezien Paulus juist wilde voorkomen dat inzamelingen na zijn aankomst nog moesten gebeuren. Ook waarom op de eerste dag van de week indien dit niet in de wekelijkse vergadering gebeurde?

17 Een gemeente mag toezeggen om iets in de toekomst te geven (2 Korintiërs 9:5). Een gemeente mag een broeder aanstellen en van brieven voorzien om een dergelijke gave naar de bestemming te nemen (1 Korintiërs 16:3). Eén broeder mag door meerdere gemeenten hiervoor gekozen worden, en voorzieningen voor verantwoording moeten er zijn (2 Korintiërs 8:18 t/m 23). Paulus heeft deze schikkingen gemaakt opdat niemand zijn integriteit in financiële zaken in vraag kon stellen. In gemeentelijke geldzaken moeten de aller hoogste boekhoudkundige normen gehandhaafd worden, “niet alleen voor het oog des Heren, maar ook voor dat der mensen” (2 Korintiërs 8:21).

18 Soms wordt verdeeldheid veroorzaakt door mensen die erop aandringen dat men een voorbeeld uit de bijbel moet kunnen voorleggen voor iedere toepassing van een algemene principe of bevel in het Nieuwe Testament. Maar een algemeen bevel machtigt alle manieren om dat bevel uit te voeren, die niet met andere principes of bevelen in strijd zijn.

19 Gemeenten hebben de plicht om predikers en zendelingen te ondersteunen (1 Korintiërs 9:6 t/m 14; Filippenzen 4:15 t/m 18). Toen Paulus te Korinte predikte, ontving hij ondersteuning van gemeenten in Macedonië (2 Korintiërs 11:8, 9), en hij stelde voor dat de gemeente te Korinte hem later zou “voorthelpen” (2 Korintiërs 1:16). Gemeenten stuurden ook helpers om Paulus te dienen (Handelingen 19:22; Filippenzen 2:25; Filemon 12 t/m 14 - Zie Telos die hier nauwkeuriger is dan de NBG vertaling).

20 Gewoonlijk zijn er meerdere leraars in een gemeente (Handelingen 13:1). Niet iedereen is leraar in deze zin (Jakobus 3:1). Ouderlingen en leraars mogen ondersteund worden (1 Timoteüs 5:17, 18; Galaten 6:6).
Om de discipelen te leren onderhouden alles wat Christus bevolen heeft, moet valse leer bestreden worden (Efeziërs 4:14; Titus 1:9). Toen valse leraars uit Judea naar Antiochië kwamen, heeft de gemeente Paulus en Barnabas en enkele andere van hun leden naar Jeruzalem gezonden om het probleem met de gemeente aldaar te bespreken (Handelingen 15:1 t/m 4).
Een gemeente kan ook iemand sturen om een nieuwe gemeente te helpen versterken (Handelingen 11:22).
Hoewel iedere gemeente haar eigen verantwoordelijkheid heeft, helpen evangelisten soms met het onderricht in meerdere gemeenten. Titus heeft op Kreta onderricht in meerdere gemeenten gegeven (Titus 1:12 t/m 14; 2:6, 8, 15; 3:1, 2, 8). Dit betekent niet dat Titus gezag uitoefende over deze gemeenten, zoals soms wordt beweerd, maar gewoon dat hij onderricht gaf.

21 Een nieuwe christen moet ‘melk’ ontvangen tot hij in staat is ‘vast voedsel’ te verteren: “En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus. Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet” (1 Korintiërs 3:1, 2). “Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor rijp zijn, een wijsheid echter niet van deze eeuw” (1 Korintiërs 2:6).
Met der tijd behoren christenen in kennis op te wassen: “Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk nodig (en) geen vaste spijs. Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling. Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad” (Hebreeën 5:12 t/m 14).

22 Om gevorderd onderricht aan te bieden, hebben sommige gemeenten een programma van onderricht opgesteld met leraars uit eigen gemeente en ook uit andere gemeenten. Het onderricht wordt gegeven aan mensen die Gods woord grondig willen leren kennen. Dit doet de gemeente op basis van de opdracht “leert hen onderhouden alles wat Ik u bevolen heb” en de broeders die les geven doen dit in vervulling van de opdracht door Paulus aan Timoteüs gegeven: “en wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten” (2 Timoteüs 2:2).

23 1 Korintiërs 16:1, 2.

24 Aangezien “hen” in vers 13 terug naar “heiligen” in vers 12 verwijst, omvat “allen” niet-christenen. Sommigen veroordelen gemeenten die behoeftige niet-christenen helpen. Zij zeggen dat afzonderlijke christenen hen mogen helpen, maar de gemeente niet. In verband met deze tekst beweren zij dat “allen” “alle christenen” betekent en zij ontkennen dat “Laten wij ... doen wat goed is voor allen” (Galaten 6:10) van toepassing op de gemeente is. Wegens de subjectiviteit van hun mening, zouden zij niet ministens moeten bekennen dat “allen” misschien op alle mensen slaat en dat Galaten 6:10 misschien op de gemeente van toepassing is? Dan konden zij minder veroordelend zijn.

25 2 Tessalonicenzen 1:1.

26 Eens toen Jezus voor een genezing op sabbat bekritiseerd werd, antwoordde Hij: “Wie zou er onder u zijn, die één schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken? Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wèl te doen” (Matteüs 12:11, 12).

27 Handelingen 4:4.

28 Handelingen 11:28 t/m 30; 1 Korintiërs 8:1 t/m 4, 12 t/m 15; 9:12, 13; Romeinen 15:25 t/m 28; Handelingen 24:17.

29 Zie Titus 1:5 t/m 9; 1 Timoteüs 3:1 t/m 15.

30 Zie ook Matteüs 18:15 t/m 18; 2 Tessalonicenzen 3:6; 1 Korintiërs 5:4, 5, 13; Romeinen 16:17; 2 Korintiërs 2:6.